Hoofdstuk 2


Oefening 2 - Vertaal de zin in het Engels. Klik op de tekst om de juiste vertaling te zien. Luister en zeg na.


   KLIK HIER    Als zij klaar zijn, rijden zij naar het vliegveld.
33
Hun vliegtuig vertrekt om tien uur ’s morgens.
34
Zij moeten lang in het vliegtuig zitten,
35
maar dat vinden zij niet erg.
36
Tijdens de vlucht praat Helen veel met haar man Peter.
37
Zij drinken een paar kopjes koffie
38
en eten wat brood met kaas en ei.
39
De kinderen drinken melk en eten kip met rijst.
40
Na een hele lange reis komen zij eindelijk aan in Honolulu, Hawaï.
41
Zij nemen een taxi naar hun hotel.
42
Het is een groot wit gebouw
43
met een groene tuin vol bomen en bloemen.
44
Er zijn veel toeristen in het hotel,
45
die van over de hele wereld gekomen zijn.
46
De Johnsons gaan naar hun kamers.
47
De kamer van de kinderen heeft drie bedden en een badkamer.
48
Uit het raam kun je het strand zien en de blauwe zee.
49
De kamer van de ouders heeft een kleine keuken
50
en een tafel met vijf stoelen.
51
Mark heeft honger en vraagt zijn vader:
52
“Kunnen we naar het restaurant gaan om te lunchen?”
53
Peter vindt dat een goed idee.
54
Helen vindt het ook fijn omdat zij niet hoeft te koken.
55
Zij gaan het restaurant binnen en gaan samen in een hoek zitten.
56
Zij bestellen vlees en vis.
57
Zij danken God voor het eten en beginnen te eten.
58
Peter en Helen genieten van een glas rode wijn
59
en dan maken zij plannen voor hun bijzondere tijd in Hawaï.
60
Peter: “Wat wil jij doen, Helen?”
61
Helen: “Ik wil ’s avonds buiten thee drinken
62
en een goed boek lezen.
63
Ik wil ook veel slapen.
64
Ik wil niet vroeg wakker worden ‘s morgens,
65
want ik ben moe
66
en ik wil ontbijt op bed.”
67
Peter: “Wat wil jij doen, Mary?”
68
Mary: “Ik wil winkelen in een groot winkelcentrum
69
en een dure tas kopen.”
70
Peter: “ Waarom koop je niet iets goedkoops?
71
Heb je genoeg geld voor een dure tas?”
72
Mary: “Ja. Ik heb veel geld bij me.
73
Ik wil ook naar een concert gaan
74
en Hawaïaanse dansen in een van de dorpen zien.”
75
Peter: “Waar wil jij naartoe gaan, Paul?”
76
Paul: “Ik wil een museum bezoeken.
77